Over ossen en ossengangen

Artikel van meester van Weerden in de Hogelandster van 27 oktober 1977 onder de rubriek
‘Terug in de tijd’.
Over ossen en ossengangen

De provincie Groningen is thans in hoofdzaak een landbouwende provincie; nog slechts twee eeuwen geleden was de veeteelt de hoofdbron van bestaan voor de boerenbevolking. De veepest die in de 18e eeuw van tijd tot tijd het land van Groningen teisterde, het hevigst wel van 1766- 1776, toen driekwart van het totale aantal runderen hieraan ten offer viel, was oorzaak dat de boeren zoodanig verarmden, dat ze niet in staat waren voor de noodzakelijk aanvulling van de veestapel te zorgen. Het scheuren der graslanden was hiervan een noodzakelijk gevolg, alsmede een totale ommekeer in de bedrijfsvoering.
Vóór de 18e eeuw was in deze streken dus veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. En hoever we ook in de Middeleeuwen teruggrijpen, steeds blijkt de veeteelt op het eerste plan te staan, met de koeien en de schapen vooraan. Speciaal de vetweiderij schijnt een rol gespeeld te hebben, met in haar gevolg de handel de handel in het gemeste vee, die tot diep in de 19e eeuw heeft voortgeduurd en thans wat de mestossen betreft nu  vrijwel tot het verleden behoort. In oude verzegelingen wordt die vetweiderij veelal onder den naam van ossenweiderij vermeld. Vandaar tal van benamingen als ‘die ossenvenne in helpmerhemmeric’, ‘de hooge ossenweide in de oven buiten de ebbingepoort bij Oosterhoogebrug’, de ossenweide in de klapvenne buiten de ebbingepoort’, ‘de ossenweide buiten de boteringepoort achter de rijscampen’, enz. Dat het aantal ossenweiders aanzienlijk was, ligt voor de hand en de handel in gemeste ossen richtte zich tot ver over de grenzen van ons land. Zoo bevonden zich in 1469 twaalf Groninger veehandelaars te ’s Hertogenbosch met 1000 a 1200 ossen. Het was dit feit dat mij aanleiding gaf, nader in te gaan op het onderwerp, dat boven deze bijdrage vermeld staat. Omstreeks het jaar 1450 was Dirk van Heukelom, burger van Gorinchem in het huwelijk getreden met Ghysele Bakerinc uit Groningen. Van de door de bruid aan te brengen huwelijksgoederen zou de Raad van Groningen nadere brieven geven. Toen de Raad weigerde deze brieven af te geven ontstond een proces dat ongeveer 30 jaar lang geduurd heeft en dat in zijn gevolgen den Groningschen handel grote schade berokkende. Dirk van Heukelom gaf zijn zaak, nadat verschillende pogingen om tot een vergelijk te komen mislukt waren – zelfs het zoo gevreesde Veemgericht werd er in gemoeid – in handen van zijn landsheer, den machtigen hertog Karel de Stoute van Bourgondië. Deze gaf toen last overal waar in zijn  gebied inwoners der stad Groningen aangetroffen werden deze te gijzelen en beslag te leggen op hun bezittingen. Hierdoor kwamen vooral de kooplieden in groote moeilijkheden: de handel stagneerde, want het risico werd veel te groot, ook voor de veehandelaars, die zooals in 1469 te ’s Hertogenbosch, zich met gijzeling en beslagname van hun ossen bedreigd zagen. Zoals men weet heeft Rudlof Agricola als pensionaris der stad Groningen in 1482  wederom vrijgeleide voor hare burgers weten te verkrijgen.
De ossenhandel was voor de Groninger burgers zeer belangrijk. Reeds in 1252 werd volgens een oude oorkonde de invoer van ossen in Vlaanderen toegestaan. En in ’t laatst der 16e eeuw bestond een belangrijke handel op Keulen,  Münster, Dortmund en andere steden van West-Duitschland; ook naar Oost-Friesland was de export aanzienlijk. Hoezeer de goede kwaliteit van de Groninger ossen op prijs werd gesteld, blijkt uit de dankbrieven van hen die van de Stadsregeering één of twee ossen ten geschenke hadden gekregen. Het was namelijk in dien tijd de gewoonte , aan staatslieden (vooral te Brussel, waar de zetel van den landsheer was) van wier hulp de Stad zich voor hare doeleinden verzekeren wilde, één of meer gemeste ossen te schenken. Deze werden met genoegen aanvaard; het aannemen van dergelijk geschenken schijnt men in dien tijd niet erg te hebben gevonden. De uitgebreide ossenhandel en de schenkingen, juist van ossen doen vermoeden, dat overal in de Ommelanden mestossen in vrij groot aantal aanwezig zullen zijn geweest en tevens dat de vetweiderij een belangrijke bestaansbron was.
Met de ossen zullen de oude ossengangen, die in of bij verschillende dorpen in de provincie nog aanwezig zijn in verband staan. In den vorigen jaargang van “Het Noorderland” geeft de heer W. Hielkema een geheel andere verklaring. In een interessant betoog komt hij tot de hypothetische conclusie dat ‘ossenweg’ zou kunnen zijn een volksetymologische afleiding van ‘axenweg’, in het verband van het artikel een boogvormige ommegangsweg rond het sacrale middelpunt van de wierde, dus in en na de Middeleeuwen  rondom de kerk met het daarbij behoorende gebied, het kerkhof. Hij veronderstelt, dat de eenige afscheiding, bevrediging van dit gebied in zijn geheelen omvang, dus begraafplaats + plaats der volksbijeenkomsten, is de rondweg, de axenweg, de ossenweg. Dit is niet juist, want de afscheiding was ook dikwijls een afscheiding of muur. Zoo bepaalt b.v. het Drentsche seenrecht van 1333 dat de omheining van het kerkhof door den deken in tegenwoordigheid van den priester met twee naburen geschouwd moest worden. Wanneer deze hem te zwak toescheen, dan schopte hij er driemaal tegen aan ; bezweek ze dan waren de onderhoudsplichtigen boetvallig. Er zijn echter betere aanwijzingen dat de rondweg en de ossenweg niet dezelfde zijn. Vooraf zou ik nog willen opmerken, dat in de mij bekende gevallen geen sprake van ossenwegen maar van ossengangen. En of de naam ossengang of ossegang is afgeleid van hostiegang, dus een weg waarlangs de heilige hostie vervoerd werd, zooals men ook wel meent, durf ik niet te beslissen. Naar mijn meening is er een veel natuurlijker verklaring, wanneer men den ossengang gewoon beschouwt als een weg, waarlangs de ossen  naar hun weideplaats gedreven werden. We zullen de ‘ossengangen’ dan moet plaatsen naast de ‘schaapswegen’ waarlangs in oude tijden de schapen naar de kwelder gingen, een benaming die tot op den huidigen dag in sommige dorpen ( b.v. Leens en Ulrum) is blijven bestaan en later meer de betekenis van veeweg, veedrift heeft gekregen. Iets dergelijks zal met ossengang gebeurd zijn. De functie is vervallen doch de naam bleef bestaan. Als voorbeeld van dorpen met ossengangen zou ik willen noemen Eenrum, Mensingeweer en Groot Maarslag alle drie oude plaatsen in het Halve ambt. Twee ervan zijn wierdedorpen: Eenrum en Groot Maarslag; Mensingeweer is het niet en heeft meer het karakter van een dijkdorp. In Mensingeweer heeft men  2 ossengangen die geen van beide rondwegen zijn. FDe een thans omgedoopt tot Molenweg loopt naar het Noord-Oosten, waar de naam ‘De Meeren’nog aanwijst, dat daar een waterrijk gebied geschikte weiden zal hebben gegeven. De andere die niet meer bestaat en indertijd door den landeigenaar bij zijn grond getrokken is liep vlak ten zuiden van Mensingeweer langs de kerk en pastorie en leidde naar het Wijdeveld dat verder naar het Oosten overging in het Wildeveld. De laatste naam bestaat nog; de eerste is blijven leven in den naam der vandaar afkomstige boerenfamilies Wijdeveld. Ook dit Wijdeveld dat plm het jaar 100 Udinon heette zal uitgestrekt weidegebied hebben opgeleverd waarvan de ossengang de toegangsweg was.
De ossengang van Groot Maarslag bestaat nog gedeeltelijk als een groene laan of vaart zonder eenig boomgewas op ongeveer 5 minuten ten Zuid-westen der wierde. Hij schijnt doorgelopen te hebben naar Schouwerzijl, doch te laatste is bij het aanliggende land getrokken en evenmin als tweede weg van Mensingeweer als aparte ree te herkennen. Waarschijnlijk liep hij naar ’n vrij laag gelegen gebied dat thans nog ‘De Meeren’heet. De rondweg van de wierde is het niet; die liep aan de voet van de wierde waar hij nog duidelijk kan worden nagespoord.
Ook Eenrum heeft een ossengang die met een groote boog aan de Noord- en Westzijde is na te gaan. Verschillende toegangswegen van de wierde naar deze ossengang schijnen ook deze naam te dragen. Zoo liep er b.v. een Zuiderwestwaarts in de richting van ’t Aagt. Ongeveer 50 meter ten Zuiden van de kerk, tusschen den ossenweg en den weg naar Den Hoorn bevond zich vroeger een soort dob of vijver, die bij de oudere menschen bekend stond onder den naam ’t fait’ of ‘ol fait’. ’t Was oorspronkelijk vrij diep, maar is langzamerhand gedempt met afval en tenslotte met aarde  uit het Eenrumerdiep. Daarna heeft men op de plaats zelfs een winkel gebouwd; voor ’t vastleggen der fundamenten heeft men palen in de grond moeten heien. Men moet bij dirt ‘fait’denken aan de fehing of feeding der Noordfriesche terpen aan een ‘drinkensdob’ voor het vee dus, evenals het fait op de wierde van Toornwerd! Het verband tusschen ossengang en fait is nu duidelijk te leggen, de ossengang leidde langs de drinkplaats van het vee.
In deze drie dorpen heeft men dus in de ossengangen geen sacrale afscheidingen te zien, doch vermoedelijk toegangswegen naar de gemeenschappelijke weiden. Er zijn enkel punten die er op wijzen, dat het publieke wegen waren, doch daarop kan thans niet meer worden ingegaan.