Over het collatierecht – Uit de Hogelandster 30-03-1978

Over het collatierecht
Terug in de tijd met Meester Van Weerden
(Hogelandster 30-03-1978)

  Toen de bij grondwetsherziening van 1922 overgegaan werd tot afschaffing van de heerlijke rechten was daarmede meteen het lot beslist van de collatierechten, die in de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk na de reformatie zulk een belangrijke rol gespeeld hebben. Erfenis van de Rooms-Katholieke kerk der middeleeuwen zijn zij het geweest, die in de drie Groninger Ommelanden tijdens de Republiek een vrije ontwikkeling van het kerkelijk leven in de weg hebben gestaan, vooral omdat de heren collectoren meer den nadruk gelegd hebben op de rechten,  die het collatorschap hun verschafte, dan op de plichten, die vanouds daaraan ook verbonden waren. Het kwam zelfs zoover, dat verschillende collatoren de laatste geheel verontachtzaamden en hun rechten eigenmachtig zozeer gingen uitbreiden dat men van despotisme zou kunnen spreken. Vandaar de geweldige reactie in 1748, toen het Reglement Reformatoir de macht der collatoren ging breidelen, vandaar de algeheele afschaffing der collatierechten bij de revolutie van 1795, toen de verschillende bevoegdheden in de handen der kerkelijke gemeenten werden gelegd. Wel werden na de restauratie bij besluit van den souvereinen vorst in 1814 de collatoren ten deele weer in hun oude rechten hersteld, de verschillende processen in de loop van de 19e eeuw over de uitvoering van het collatierecht zijn wel het duidelijkste bewijs, dat in den boezem der Ned. Herv. gemeente velen zich niet met dit herstel konden vereenigen.
Vooral na de totstandkoming der ‘Afscheiding’in 1834 kwam de meening  der gemeenten op verschillende wijze tot uiting. Toen dan ook in 1922 bij de grondwetherziening het collatierecht werd afgeschaft, werd dit afgezien van de wijze waarop deze afschaffing tot stand kwam en verder werd geregeld door de gemeenten niet betreurd.
Wat waren deze collatierechten? Hoe zijn ze ontstaan en hoe was de uitoefening daarvan in de loop der eeuwen>
Om dit na te gaan moet men in de historie terugblikken tot aan de komst van het Christendom in deze streken. Wanneer men voor ons gewest den overgang van het heidendom tot de Christelijke leer globaalweg stelt op ongeveer het jaar 800, dus de tijd dat Liudger in de Groninger gouwen predikte, dan is daarmede meteen het beginpunt aangewezen van den bouw der kloosters en kerken, die de uitgangs- en steunpunten vormden voor de verdere kerstening dezer streken. Voor de ontwikkeling van het collatierecht hebben we slechts met de kerken te maken, niet met de kloosters. De alleroudste kerken waren alle wat de Duitschers met een typeerend woord ‘Eigenkirchen’noemen, m.a.w. de kerk die ergens gesticht werd was in letterlijken zin het eigendom van een bepaald persoon of lichaam, dus van den bisschop, den proost, een klooster of een leek. In de eerste eeuwen na 800 ging het met de ontplooiing van de nieuwe leer niet vlot; de invallen en strooptochten der Noormannen – zelf nog heidenen – werkten een voorspoedig opbloeien niet in de hand. Pa na de 11e eeuw kwam hierin verbetering; het aantal belijders van het Christendom nam sterk toe en de stichting van kerkgebouwen ging hiermede hand in hand. Uit angst voor het heil hunner zielen deden herhaaldelijk rijke leeken de gelofte over te gaan tot de stichting van een kerk. De kerkstichting omvatte vrij wat meer dan de oprichting van een oorspronkelijk houten, later steenen kerkgebouw. Volgens herhaaldelijk gegeven voorschriften moesten buiten den grond voor  kerk kerkhof en pastorie beschikbaar gesteld worden minstens 12 bunders land ten behoeve der pastorie, verder een slaaf en een slavin ten dienste van de kerk, terwijl voorts de noodige fondsen verschaft moesten worden voor de verlichting van de kerk en voor de bezoldiging van den koster. In plaats van één persoon was het ook dikwijls een geheele buurtschap die de stichting van een kerk tot stand bracht.
 Aanvankelijk waren de stichters volledig eigenaar. Als ‘kerkheer’genoten ze de volledige inkomsten en konden ook den geestelijke eigenmachtig aanstellen. Pas omstreeks het jaar 1200 kwam hierin verandering. De almacht van den eigenaar werd aanzienlijk beknot. Zoo kon men bijv. nog wel den geestelijken benoemen, doch alleen maar met medewerking van het kerkelijk gezag. Ook werden de beneficie-goederen van den pastoor (pastoralis)  voortaan door den pastoor zelf beheerd. Het oorspronkelijk eigendomsrecht van den fundator der kerk was dus overgegaan in een patronaatsrecht, dat rechtens ook toekwam aan de fundatoren der nog te stichten kerken. De patroon bezat nu nog het collatierecht d.w.z.  het recht van presentatie en het toezicht op het beheer der goederen; hij moest echter ook den last van het onderhoud mede dragen. Vanouds was het in de Ommelanden de kerkvoogdij dus met het patronaat verbonden. Soms was dit patronaatsrecht dus gelegd in handen van één persoon; men sprak dan van een ‘unieke collatie’en de patroon was de ‘unicus collator’. Wanneer een geheel dorp tot de stichting had meegwerkt, lag het in handen van meerdere personen, niet echter van alle kerspellieden. In dit geval werden eigenerfden, de door hun grondbezit aangewezen machthebbers van het kerspel, de patronen of collatoren der kerk. Bij dit collatierecht der eigenerfden konden dus zooveel stemmen worden uitgebracht, als er gerechtigde heerden in het kerspel aanwezig waren. In de loop der eeuwen is de ontwikkeling van deze eigenerfden-collatierecht zoodanig geweest, dat de stemmen die oorspronkelijk vast aan den grond waren verbonden, daarvan werden losgemaakt en in andere handen overgingen. Het gevolg was, dat meerdere stemmen tenslotte in één hand terechtkwamen. Wanneer nu één der collatoren tenslotte de meerderheid der stemmen wist te verkrijgen, kon hij in zijn kerspel, kerkelijk gesproken, steeds zijn zin doordrijven. In acht stond hij dan gelijk met den unicus collator. Ter onderscheiding daarvan noemde men hem gewoonlijk ‘primair collator’. Het kon gebeuren dat een primaire collator alle stemmen in een kerspel in handen wist te krijgen. Dan mocht hij zich nog geen unicus collator noemen, omdat de unieke collatiën slechts uit één , ondeelbare stem bestonden, terwijl de primaire collator te allen tijde weer een of meer stemmen op een andere rechtverkrijgende kon overdragen. Waren dus hun collatiën van geheel verschillende aard, in macht en bevoegdheid stonden de unicus collator en de primaire collator volkomen gelijk.
Na de Reformatie bleven in de drie Ommelanden de rechten in hoofdzaal op denzelfden voet verder voortbestaan. Wel trachtte het Ommerlander Landrecht van 1601 verdere afbrokkeling van de rechten der heerden tegen te gaan, doch tevergeefs: men bleef voortgaan, de van den grond gescheiden stemmen te verkoopen met het gevolg dat in de Ommelanden het aantal primaire collatiën steeds meer toenam. Burgermeesters en Raden der Stad gingen radicaler te werk: zij schaften het patronaatsrecht af en gaven aan de gemeenten in de aan de stad onderhoorige gebieden in het oosten der provincie het jus vocandi, dus de vrije predikantskeuze. Hierdoor zijn deze gemeenten gespaard gebleven voor de grote willekeur waarmede in de Ommelanden de dorpsjonkers in kerkelijke aangelegenheden aan predikant en gemeente hun macht deden voelen.