Inleiding op beklemrecht en leenrecht

Lezing van  Dr L. H. Bruins.

Onderdeel van serie GRONDSLAGEN VAN ONZE    M AATSCHAPPIJ:
 INLEIDING OP BEKLEMRECHT EN LEENRECHT.
(Hogelandster 13-09-1963)


Het leenrecht is in de provincie Groningen niet tot ontwikkeling gekomen; daarentegen kent men   juist   hier   het  beklemrecht, een recht, dat voortgekomen is uit de plaatselijke  rechtsverhoudingen en er  een eigen kleur aan heeft  gegeven. Het  is het  recht waarbij een huurder van grond aan de eigenaar ervan jaarlijks een vaste som moet betalen. Deze huurder van de grond is tegelijk eigenaar va n de op die  grond geplaatste gebouwen. Hij heeft het land erfelijk in  gebruik tegen de   genoemde vaste onveranderlijke huur, maar moet bij koop, verkoop, huwelijk of versterf de eigenaar een geschenk vaak gelijkstaande aan de huursom van een jaar geven. Vroeger kende men bovendien een zesjarig geschenk van dezelfde grootte, dat eens in de zes jaren moest worden gegeven. De huurder mag zonder toestemming van de eigenaar het gehuurde land niet splitsen, d.w.z. niet de vaste huur over het land ten dele aan een ander overdragen. Alle op het land drukkende lasten zijn voor rekening van de huurder. Doordat de gebouwen van de huurder zijn, is gedurende de laatste eeuwen de rechtsverhouding eigenaar-huurder vaster en de huur onveranderlijk geworden . De  gebouwen beklemmen het land en daarom is men van het beklemrecht gaan spreken .
Sinds in de Groninger Volksalmanak van  1932  een  artikel van Mr. R. P. Cleveringa verschenen is, getiteld: “Overzicht van  de   rechtsgeschiedenis   van het recht van beklemming”, zijn velen overtuigd, dat over dit onderwerp vrijwel het laatste woord gesproken is. Cleveringa is tot de slotsom gekomen, dat het beklemrecht   in   het  algemeen  uit  kortlopende   huurcontracten  is voort-

gekomen  en  dat  die   kortlopende contracten zijn uitgedijd tot de altijddurende erfelijke huren ten koste  van  de eigenaars. Met deze conclusie kan ik het niet  eens zijn, want m.i. hebben in de eerste plaats  langlopende  overeenkomsten  ten  grondslag  gelegen  aan het beklemrecht,  dat  verwant  is aan  het  leenrecht.  Bovendien   is het beklemrecht niet alleen voortgekomen uit huurcontracten . De verwantschap  beklemrecht-leenrecht zal onze  eerste aandacht v ragen.
Volgens de geldende opvatting is beklemrecht een bijzondere vorm  van  huur  of pacht. Het woord huur komt in verschillende vormen in de Germaanse talen  voor ;  In   onze  omgeving  werd het    1000   jaar    geleden  gebruikt in  de vorm  hura  . De afleiding ervan kennen we niet maar de betekenis is steeds geweest, zich tegen betaling een tijdelijk recht verschaffen op de goederen of diensten van een ander. Tot voor kort sprak men evengoed van huren van  een knecht als van een boerderij. Het woord pacht is afgeleid van het Latijnse pactum=overeenkomst. Bij de beklemrechten moeten we onderscheiden het huren van heemsteden, van aparte huizen of van land, dat niet tot een edele heerd heeft behoord en het huren van edele- of clauwgerechtigde heerden. Het is veel voorgekomen, dat iemand een huis ging bouwen op, of dat een keuter enig land ging gebruiken van het gebied van de gezamenlijke clauwgerechtigde boeren in een buurschap. Dit voorbeeld is nagevolgd door particulieren en instellingen, vooral kerkelijke. De heemstede of het land werd dan vaak in erfpacht uitgegeven waarbij  de overeenkomsten aangepast werden bij de huurcontracten, die golden voor edele heerden.

Het bezit van een edele heerd gaf de eigenaar of heer niet alleen het gebruiksrecht van de grond maar verschafte hem tevens de genoemde heerlijke rechten en legde hem een dienstplicht op. Zolang handel en nijverheid onbekend waren en alleen boeren in buurschappen samenwoonden, werd er uiteraard geen land verkocht of verhuurd. Met de opkomst van de handel begon – om met Ceasars woorden te spreken-  het streven van de rijken om de armen uit hun bezit te stoten. Het proces kwam op gang, waarbij de arme zijn edele heerd met de daaraan verbonden rechten en plichten aan een rijke ging overdragen, terwijl hij naast een vergoeding in geld of natura het gebruiksrecht van de grond terugontving en tegelijkertijd bepaalde rechten en plichten op zich nam, afhankelijk van de voorwaarden van de overeenkomst. Zulke overeenkomsten hebben zowel aan het beklemrecht als aan het leenrecht ten grondslag gelegen. Bij het beklemrecht lag de nadruk op de betaling van de jaarlijkse huur, bij het leenrecht veel meer op de hulde en de belofte van bijstand van de kant van de leenheer, doch het uitgangspunt was hetzelfde. Er was trouwens oorspronkelijk geen verschil tussen lenen en huren. Lenen hangt waarschijnlijk samen met het Oud-Nederlandse lijen, dat nog gebruikt wordt in oude notariële akten. Een akte is verleden= overeengekomen voor een bepaalde notaris. In plaats van belening sprak men vroeger van verlij.  Het Duitsse leihen betekent zowel lenen als huren. Verder mag er aan worden herinnerd, wat bij de bespreking van ‘De huisman’over lenen en huren is gezegd. Velen hebben beweerd, dat bij belenen van land geen huur behoefde te worden betaald, doch heel vaak werd die wel geheven.
 Huur en leen hebben aanvankelijk een gelijke betekenis gehad. Een beklemde meijer vertoont ook veel overeenkomstigs met een leenman.
Naast goede en kwade beklembrieven kende men goede en kwade lenen. Goede vererfden in  alle liniën en kwade alleen in rechte lijn van vader op zoon.
Zowel bij beklemmingen als leningen kende men het principe van onsplitsbaarheid, d.w.z. van het beklemde of beleende land mocht niet een deel verkocht worden zonder toestemming van ‘den rechten Heer des landes’. De onsplitsbaarheid hield mede in, dat het land slechts aan één persoon kon worden uitgegeven. Bij het beklemrecht moet hier de toevoeging gegeven worden, dat vaak het land mede op naam van de echtgenote kwam te staan. Dit is vermoedelijk van betrekkelijk jonge datum. Zowel bij beklemrecht als bij leenrecht kende men een sterfman, op wiens leven de beklemming of het leen gesteld werd, als een instelling een beklemde boerderij of een leen opkocht.
Bij verwisseling van meijer moet nog aan de eigenaar een aankomend en een afgaand geschenk worden betaald, beide bestaande uit één keer de jaarlijkse huursom. Evenzo moet bij verwisseling van leenman een zg. heerwade worden gegeven, aanvankelijk in natura te voldoen, maar later omgezet in een geldsom.
Bij beide rechten was de eigenaar of heer bezitter van de ondergrond. Bij het beklemrecht ondervindt de meijer het nog, als hij een wierde wil vergraven of de bovengrond aan een steenfabriek wil verkopen. Bij het leenrecht ervoer b.v. Jan van Montfoort dit, toen hij in Hazerswoude in het gebied dat hij van de Hollandse graaf in Leens had, was gaan vervenen en Arend van Swieten deed te Soetermeer eenzelfe ervaring op.
Daarentegen was steeds  het huis van de meijer-leenman en dit verklaart b.v. waarom de graaf van der Nat in 1747 bij de verkoop van zijn leengoed aan de Staten van Holland de eigendom van het huis Thenesse daarbij overdroeg. Hiermee zijn m.i. genoeg punten van overeenkomst aangegeven om de gemeenschappelijke afkomst te bewijzen.

1. Oorkondenboek v. Gron en Drente 1896 (n0 10),3
2. S. van Leeuwen, Rooms-Hollands-regt, 1678, 168
3. J.J.A. Wijs, Bijdrage tot de kennis van het leenstelsel in de rep. Holland, 1939,20