Het Veerhuis De Rode Haan

Historische Kring ‘De Marne’
Lezing Mevr.I.H.Zijlma
Het veerhuis: De rode haan.
(Deze  lezing is in gedeelten gepubliceerd in de Hogelandster van  01-11-1963/08-11-1963/15-11-1963/22-11-1963 en 29-11-1963.)

Het Reitdiep vormt de scheiding tussen de Groninger landschappen Hunsingo en Westerkwartier. Het verkeer tussen deze beide landstreken, dat al in de middeleeuwen een vrij uitgebreid wegenstelsel  noodzakelijk maakte, werd vroeger door middel van veren onderhouden. Deze overzetveren waren afhankelijk van ebbe en vloed, totdat een eind werd gemaakt aan het wisselen van het waterpeil door afsluiting van het Reitdiep.


De uitbreiding van het verkeer bracht met zich mee, dat het een vereiste werd vaste bruggen aan te leggen. Zo ook bij Rodehaan.
Het spreekt vanzelf, dat bij het aanleggen van bruggen allereerst de oude veren moesten worden opgeheven, wat verschillende moeilijkheden met zich meebracht. De rechten, veerrechten, moesten indien aanwezig, worden vergoed..
Al dadelijk dient dan te worden opgemaakt dat men hier met tweeërlei gevallen te doen kan hebben, nl:
a. of aan het veer een recht was verbonden om reizigers en goederen tegen een bepaald bedrag over te zetten;
b.of dat men zichzelf dat recht had toegeëigend, zonder machtiging van een instantie. Want hieruit volgt immers, dat bij de eerste groep de vergoeding veel hoger zou moeten zijn dan bij de laatste.
 Al waren meerdere veren over het Reitdiep door de provincie gemachtigd het veerrecht uit te oefenen, het veer bij Rodehaan maakte hierop een uitzondering. Noch bij de kloostergoederen van Aduard, noch bij de staatsresolutiën wordt het genoemd. Wel  werd het in de 19e eeuw door de eigenaren als zodanig beschouwd, wat vanzelfsprekend, toen de overheid zich met het veer ging bemoeien, onaangenaamheden met zich meebracht.
In de Statenvergadering van 18 juli 1883 werd in beginsel besloten twee vaste verbindingen over het Reitdiep tussen de wegen van Hunsingo  en het Westerkwartier aan te brengen. Op 15 juli 1884 werd nader bepaald, dat de ene brug bij de Wieringerschouw (pontveer tussen Wierum en Dorkwerd, opgeheven 1887), de andere bij Rodehaan zou worden gelegd, Deze laatste onder voorbehoud, daar het o.m. af zou hangen van de overnemingskosten van het pontveer, die hoogstens f 5000,– zouden mogen bedragen. Daarnaast kwam nog ter sprake de houding van de beide gemeenten, aan weerszijden van het Reitdiep, wat de subsidie betreft.
Ten tijde van de onderhandelingen over een vaste verbinding over het Reitdiep was eigenaar van het veer te Rodehaan Luitje Elles Marrenga. De onderhandelingen met de heer Marrenga verliepen verre van soepel en vlotten niet.
 In 1888 kwam in de Staten het pontveer weer ter sprake naar aanleiding van een klacht, ingediend in verband met de slechte toestand waarin de pont zou verkeren, waardoor de veiligheid in gevaar kon worden gebracht. Ook in 1895 kwam de kwestie van overbrugging ter sprake door een adres van de Vrijzinnige Vereniging  Algemeen Belang Noordelijk Westerkwartier, Helaas kon men ook nu niet tot een bevredigende oplossing  komen. Eveneens was dit geval met  een poging, die in 1898 door de Staten werd gedaan en in 1903 nog eens door Jonkheer H. van Panhuys.
 Wel leek in dit jaar de toestand door de houding der particulieren en gemeentebesturen iets gunstiger en begonnen weer eindeloze onderhandelingen met de eigenaresse van het veer de weduwe van Luitje Elles Marrenga: Annette Willems Straat.
Hoe deze strijd tussen de provincie en de familie Marrenga is geweest, welke motieven de provincie naar voren bracht om aan te tonen dat de houdster van de overzet geen recht van veer had, valt hier buiten beschouwing en verwijs ik naar een artikel  ‘het veer bij de Rode Haan’ door W.K.J.J. van Ommen Kloeke, uit Publiekrechtelijke Opstellen, aangeboden aan Professor Mr. Dr. C.W. van der Pot, waaruit meerdere hiervoor genoemde gegevens zijn gehaald.
Het conflict tussen de provincie en de familie Marrenga werd tenslotte in 1904 beëindigd, doordat laatstgenoemde genoegen nam met een vergoeding van f. 8000,– plus de eigendom van de landerijen.
Was deze overeenkomst niet tot stand gekomen, dan zou de brug  700 meter ten oosten van het veer zijn gelegd, zonder dat schadevergoeding zou worden betaald.
Met de bouw kon worden begonnen; in 1906 kwam de brug, 75 meter ten westen van het veer, gereed en nog lang klonk het door Johannes en Jan Feitsma van Grijpskerk gemaakte en gezongen feestlied door de Marne:
DE NIEUWE BRUG BIJ ROODEHAAN

Wij komen allen samen hier
Te vieren vroolijk feest.
De tijding had ons toch bereikt,
De pont was er geweest!
Uit  steenen, hout, cement, beton,
Heeft men een brug gemaakt,
Waarnaar een ieder jaar en dag
Zoo vurig heeft gehaakt.

Refrein:
Dus op de nieuwe brug een dronk,
Op de nieuwe brug een dronk,
En ook hulde aan het Comité,
Dat zijn best daarvoor zoo ijv’rg dee,
Heft dus allen met ons aan:
Leve de brug bij Roodehaan.
Wij gaan hier nog niet vandaan
Leev’ de brug bij Roodehaan.

Reeds jaren lang had men gepeinsd,
En woorden veel  verdaan:
Hoe men ’t goedkoopst en toch solied
Een brug hier wel zou slaan,
Maar ziet, de A.N.W.B.
Bood duizend gulden toen,
De Heeren Staten dachten;
Nou – dan kunnen wij ’t wel doen.

Refrein:
De Bond gaf wel zijn  duizend pop,
Maar wou liefst wat weer om,
Geen tol voor auto of voor fiets,
Maar was toch echt te dom.
Dan bracht het ding te weinig op,
Dat toch zooveel reeds kost,
Betaalt dus allen maar je tol,
En zingt uit volle borst.

Refrein:
Zoo staat daar da als trait-d’union,
De brug zoo hecht en fier.
Die ’t rijke Hunssingo verbindt
Met ’t vroolijk West’kwartier.
Moog zij  nog tijden lang bestaan,
Ja minstens honderd jaar,
Dan vieren wij als het wat wil,
Dat feest weer met elkaar.

Refrein

De tarieven voor het overzetten door het pontveer zijn in de loop der jaren weinig veranderd, In 1764 werden de overzetgelden als volgt vastgesteld:
voor een wagen met één paard bespannen 6 stuivers
voor een wagen met twee paarden bespannen 7 stuivers.
Volgens opgave van de toenmalige eigenaresse van het veer waren de tarieven in 1905:
voor een wagen met twee paarden bespannen 7 stuivers
voor een fiets 10 cents
voor een voorganger 5 cents.
Ook schrijft zij dat het pontveer de laatste jaren ‘een zeer goed rendeerend bedrijf was’. Vooral toen de fiets een algemeen vervoermiddel werd, ging men de zg. ‘overzetten’ b.v. Stoepen, minder gebruiken ten gunste van het veer.
Het overzetten geschiedde niet alleen overdag: ook des nachts moest de veerman, of iemand die hij daarvoor aanwees, gereed staan, zo nodig de veerdiensten te vervullen. Ging men met paard en rijtuig op bezoek naar het Westerkwartier of bracht omgekeerd een familie uit die streken een bezoek aan Hunsingo, dan had men veelal de goede gewoonte op de heenreis reeds de tijd van de terugreis aan te kondigen, zodat men wist, zodat men wist, dat die dag de diensten nog weer zouden worden gevraagd. Want het viel niet mee bij harde wind, ieder aan een oever van het Reitdiep, zijn wensen te kennen te geven, die zoals de overlevering zegt, meestal door middel van  een bel of hard roepen moesten worden overgebracht. Het behoorde dan ook niet tot de uitzonderingsgevallen, dat geen contact kon worden verkregen en men genoodzaakt was onverrichterzake terug te keren en naar het Zoutkamperveer re rijden, om op die manier de andere oever te kunnen bereiken.
Werd een bezoek of feest wat laat, dan had men toch de gewoonte, nadat de veerman zijn reizigers had overgebracht, nog even de herberg binnen te gaan; de bedrust moest worden opgeofferd ten gunste van de klandizie. We zien dus, dat het veerhuis eveneens een herberg was  en veel als zodanig werd gebruikt.
In 1830 mislukte een op de Rode Haan tot staatkundige doeleinden aangelegd feest door regen en door baldadigheid der wederpartij. Het betreft hier een bijeenkomst der Clubbisten, de voorgangers der Liberalen.
Nog  kan worden medegedeeld, op gezag van Jan Zijlma dat in 1672, toen Bommenberend, de bisschop van Munster, de stad Groningen bedreigde om redenen van defensie de pint een tijdlang is weggenomen.

Ook werd het veerhuis de Rode Haan als plaats voor het afleveren van verkocht vee gebruikt. Voor een juiste beschrijving neem ik hiervoor een gedeelte over uit ‘Levensgewoonten en huiselijke gebruiken’ van Geuchien Zijlma.
‘Mocht het gepaard gaan met een stoere reis en veel onmatigheid, dit weerhield de boerenknechten niet zeer op prijs te stellen om mee te mogen gaan als het verkochte vee geleverd werd. Kleinhandel op Groningen bestond er in dien tijd niet, de meeste Friesche opkopers, die hunne zaken meer in het groot dreven, handelden direct op Londen of Leeuwarden en de Hollandsche markten. Plaatsen voor deze levering waren voor deze omtrekken Zoutkamp en hoofdzakelijk Roodehaan, vanwaar het vee per schip verder werd vervoerd. Was de scheepvaart door vorstweder gesloten dan ging zoo’n veetransport van ossen loopende tot Leeuwarden en, hoe ongeloofelijk het thans schijnt, zelfs naar Amsterdam. Jan Knoop Pathuis, indertijd groot veehandelaar te Onderdendam, vertelde mij later nog eens hoezeer dit eigenlijk was meegevallen. De eerste dag gaf de meeste moeite, doch vervolgens begonnen de ossen met elke dag beter te lopen; men had slechts toe te zien dat van de dieren niet te veel werd gevergd.
De pont, die in  de wintermaanden, aangezien de weg over Roodehaan dan onbruikbaar was, binnen de sluizen werd geborgen, maakte dan noodzakelijk, het vee  zwemmende de overkant te doen bereiken. Ook zoo’n transport viel zeer mee en  geschiedde achter een roeiboot aan, bij tweeën tegelijk aan het touw gebonden. Over ijs kwam hoogstzelden voor; het moest al heel sterk zijn en het bleef lastig door ebbe en vloed de dieren op en af te brengen. In ‘de Marne’wordt ons eveneens een voorbeeld van het goed kunnen zwemmen van te vervoeren dieren gegeven. We lezen daarin het volgende: ‘1799 ‘Ongeluk met de veerpont te Roodehaan alwaar een groot koppel los ingeladen vee midden op den stroom in het eene einde liep en de schouw of pont daardoor deed waterscheppen en zinken, wat tengevolge had dat van de daarbij aanwezige personen twee verdronken, terwijl de anderen zich door het grijpen van de staarten der beesten wisten te redden.
‘Maar nu verder volgens de beschrijving van Geuchien Zijlma: ‘Het trof wel dat meerdere kooplieden tegelijk vee ontvingen, wat bij zoo’n gelegenheid een heele drukte gaf. Usance was een gulden korting per stuk, gerekend 25 cent voor het hoorntouw, 50 cent vertering voor de boer en 25 cent voor de knechten. De tijd van levering was afhankelijk van het getij, want het schip diende bij vloedwater geladen en onmiddellijk te vertrekken. Ze was de levering altijd bij het eerste getij, somwijlen voor zonsopgang. Niettemin bleef de vertering gelijk, de boeren hadden in het vroege morgenuur bij de uitbetaling na de koffy roode en witte wijn te drinken, terwijl de knechten in de gelagkamer beneden, zich duchtig weerden in brandewijn met suiker. Spoedig werd het daar luidruchtig, iets later ontstemming en hevig ongenoegen, dat de kwartjes waren verteerd. Vermoedelijk rekende deze in die gevallen wel eens wat scheef en kwamen de meest bescheidenen in hun rantsoen te kort. Maar dit kon moeilijk anders dan dooreen worden genomen. Te constateren viel, dat de gulzigsten slechts met vallen en opstaan de thuisreis volbrachten.’
Na dit slot nog een heel ander feit, maar evenzeer vermeldenswaard. De vergaderingen uitgaande van de Vereniging ‘Belastingstelsel’  zijn vanaf de oprichting in 1854 tot plusminus 1880 in het oude veerhuis gehouden. Een enkele vergadering van deze merkwaardige vereeniging had plaats te Oldehove, Noordhorn en Zoutkamp; na 1897 werden ze geregeld in Wehe gehouden.
Deze vereeniging hield regelmatig en wel zoveel mogelijk op Hemelvaartsdag een bijeenkomst waarop door een vooraanstaand man uit ons land over een economisch of staatkundig onderwerp het woord werd gevoerd. In 1871 werden de statuten dezer Vereniging op een verzoek ingediend door L.H.Dijkhuis, burgemeester van Ulrum, Koninklijk goedgekeurd. De Vereniging ‘Belastingstelsel’ werd op 13 april 1950 ontbonden. De belangstelling was de laatste jaren steeds minder geworden. De laatste lezing werd een jaar te voren verzorgd door D. Kloppenburg uit Grijpskerk, die als onderwerp behandelde ‘De Waterstaatkundige ontwikkeling van de Provincie Groningen’. Bezoekers uit het Westerkwartier kregen vrije overtocht met de pont bij Rodehaan voor het bijwonen dezer vergaderingen.

Al voor 1800 waren meijers van het land behorende bij het veerhuis de Rode Haan: Jan Eilderts van Julsingha, gehuwd met Martje Jacobs Sijtsma. Op 19 juni 1804 verkopen ze aan Hindrik Mennes Smit en Ettje Gerrits de behuizinge en herberg, de Rodehaan genoemd, staande en gelegen op de Bult aan het Reitdiep, met deuren, vensters en glazen met een klein Tuintje geleden aan de Bult, nog met een hof en tuin over het Reitdiep gelegen aan de Westsijde van de weg aan den kadijk, voorts met de beklemminge van dien en de 2 stukjes groene quelder aan beide zijden van het Reitdiep en de weg ten zuiden tot aan de Tappenwringen  (ze liggen ongeveer halfweg de brug en het z.g. Saaxumer dijkgat. Op die plaats bevinden zich aan de weg naar ik meen de dammen van 7 percelen) , en ten noorden tot aan de dwersweg van Warfhuizen na Schouwing, jaarlijkse huur 82 gl 17 st en 4 duiten, met het recht van Overzetten, voorts met de beklemminge van 26 Jucken Landerijen, vaste huur 102 gl. Koopprijs 10780 gl. We zien dus dat er 2 beklemmingen zijn:
a. de behuizing met enig grond.
b. de landerijen, groot 26 Jucken.
De verkoop van de Rode Haan wordt door Marten Aesges Teenstra in zijn schrijfboek, in het hoofdstuk: ‘Memory voor Bizonderheden of Cronik’enigszins anders opgetekend. 1803. Op 29 Januari is de Rodehaan met 26 Juk land verkocht aan Hind Smit voor f 13950.
 Jan vaan Julsingha en zijn vrouw vertrokken naar het kerspel Leens waar ze de Boerenplaats met de Beklemminge van 48 ½  Jukken onderhorige Landerijen, gelegen op Douwen  kochten. Dit is de boerderij van Jacon ELzes.
Jan Eilderts van Julsingha was in zijn tijd een zeer bekende persoonlijkheid wiens naam nu nog niet is vergeten. Niet alleen bediende hij het veer, daarnaast handelde hij in vee. Bij de oprichting van de Gemeenten in 1798 nam hij zitting in het Bestuur van de gemeente Leens. Hij was de eerste maire van onze gemeente en werd als zodanig benoemd in 1811, voordien was hij secretaris. In 1814 veranderde de titel maire in schout, bij Koninklijk Besluit van 12 augustus 1825 werd de naam schout veranderd in burgemeester. Jan van Julsingha maakte in 1829 als burgemeester plaats voor Jonker Edzard Tjarda vam Starkenborgh en bekleedde tien jaar het ambt van assessor van 1829-1939. In 1839 bleek de hr. Van Starkenborgh het ambt van burgemeester niet langer te wensen, liet het in 1832 door hem gebouwde en bewoonde Borgweer slopen en vertrok naar Breukelen. Jan van Julsingha nam het ambt van burgemeester weer op en werd op zijn verzoek in 1849 op 86 jarige leeftijd ontslagen. Hij stierf in 1857 te Wehe in de ouderdom van 95 jaar.
Te zijner nagedachtenis bevindt zich in de Ned. Herv. Kerk te Wehe in een nis in de zuidelijke zijmuur, omkranst, een urn. In vergulde letters staat er de volgende inscriptie:
Jan van Julsingha
geb. 14 November 1762
overl. 7 November 1857.

We gaan terug naar de opvolgers van de familie Van Julsingha: Hindrik Mennes Smit en Ettje Gerrits.
Ik heb niet kunnen vaststellen hoe lang deze familie de Rodehaan heeft bewoond. Op 23 december 1839 vond weer een verkoop plaats en werden eigenaren: Hendrik Klaassens Balk gehuwd met Jantje Jans Meijer. Ze hebben tot 1860 het land onder beklemming in gebruik gehad.  Een jaar later staat als meijer ingeschreven een zoon die voor de erven Hendrik Klaassens Bak te boek zal hebben gestaan. Door verkoop gingen in 1862 zowel behuizing, veer en herberg als de 15 ha land gelegen aan weerszijden van het Reitdiep over in handen van Luitje Elles Marrenga, overleden 1900, gehuwd met Jantje de Vries, een boerendochter, geboren in `1841 op Blaauw Binhoes, een boerderij gelegen ten zuiden van Warfhuizen. Zij overleed in 1877, waarna Luitje Elles Marrenga hertrouwde met Annette Willems Straat. Deze was eerder gehuwd geweest met Berend  Ritzema, landbouwer te Saaksumhuizen die in 1875 was overleden.
Na het overlijden van Luitje Elles Marrenga had er een scheiding plaats en werd eigenares van de Rodehaan, zowel het veer, de behuizing als de landerijen, die toen 16.4070 ha groot waren, zijn tweede vrouw Annette Willems Straat.
Kort daarop in 1905 deed ze de herberg en een perceel groenland over aan haar dochter uit het laatste huwelijk, Wilhelmina Marrenga, die huwde met Jan van Julsingha.
Zoals reeds is vermeld, kwam de vaste verbinding met het Westerkwartier in 1906 tot stand en verviel hiermee de veerdienst. De herberg bleef bestaan en werd na de 1 e wereldoorlog opgeheven. Ook werd een tennisbaan aangelegd die met de komst van de Westerhalm (Vierhuizen) in 1914 verdween.
Jan van Julsingha die tevens het beroep had van graanhandelaar, kocht in 1923 met enige mede-firmanten het pakhuis aan de Vaart te Warfhuizen, zodat vanaf dat tijdstip de percelen Rodehaan en Warfhuizen nauw met elkaar verbonden zijn tot op heden. Een overzicht van het graanpakhuis te Warfhuizen volgt hierna. Na eerst de veerdienst te hebben waargenomen en kastelein te zijn geweest hield van Julsingha tenslotte de behuizing met plusminus 16 ha aangekocht land over. Door verkoop werd hiervan ongeveer de helft toegevoegd aan het landbezit van Louwe Boer, gehuwd met Antje Torringa. De boerderijen werden ingedeeld bij de boerderij ’t Huis ter Borg te Warfhuizen. De rest is nog in handen van de weduwe van Jan van Julsingha en wordt als onbehuisd land verhuurd.
Vanaf 1947 zijn bewoners van de Rode Haan Hendrik Jan Smit en Grietje Johanna Udes, die in 1963 naar Winsum vertrokken. In welk verband zij het perceel bewoonden zien we in het volgende artikel. Bewoners van de Rode Haan zijn vanaf 1 november 1963 Albert Wesseling en Teuntje Lebbink, buiten dienstverband.

Nauw verbonden mey de behuizing De Rode Haan, eens het veerhuis, zijn de gebouwen aan de Vaart oostzijde 7 te Warfhuizen, bestaande uit pakhuizen en een kantoor.
In 1834 werd op deze plaats een vellenbotterij opgericht. Dit was een werkplaats, waar de haren van een dierenhuid werden verwijderd, waarna het looien volgde. Als bewijs, dat de aangegeven plaats juist is, kunnen dienen de koepoten, die men in later jaren bij een herbouwing tijdens het graven heeft gevonden. Deze vellenbotterij is naar Groningen verplaatst en de daartoe gebruikte droogschuur voor vellen werd in een stoom-vlasfabriek met een machine van 8 paardekrachten veranderd. Dit gebeurde in 1880.
 In een acte van 4 juli 1916 lezen we de verkoop van ‘de vlasfabriek met machines, werktuigen en verdere goederen, daartoe behoorende, benevens enig land, alles staande en gelegen te Warfhuizen, tesamen gemeten 15  aren, 20 centiaren.’ Dit perceel was door de verkopers Freerk Harkema en Berend Pieter Harkema, gehuwd met Martje Schillhorn van Veen, respectievelijk door aankoop verkregen in 1880 en 1889. Koper was de Handelsvennootschap onder de firma K.Smit, fouragehandelaren te Groningen. De vennoten dezer onderneming waren:
a. Kornelis Smit, fouragehandelaar te Zuidhorn
b. Johannes Smit, fouragehandelaar te Groningen.
De firma Smit is lang eigenaar van het perceel geweest. Reeds 11 juni 1918 had de volgende verkoop plaats: de firma verkocht de vlasfabriek met erven en gronden enz. aan de N.V. Nederlandsche Maatschappij voor Vlasbewerking, gevestigd te Appingedam, voor welke N.V. als haar wettige vertegenwoordiger hierbij mede was verschenen Jan Ebel Blauw, directeur der vennootschap, wonende te Appingedam. Bij deze verkoop was de bedinging, dat de koopster verplicht zou zijn tegenover  de gemeente Leens gestand doen de overeenkomst, waarbij een stukje grond aan die gemeente in bruikleen was gegeven voor het plaatsen van een brandspuithuisje.
 Uit een acte van 1923 kunnen we opmaken, dat de Vereniging Coöperatieve Vlasbewerking Hunsingo-Westerkwartier, gevestigd te Leens, het perceel in 1920 heeft gekocht. Slechts drie jaren later ging men tot likwidatie over en vond een verkoping plaats.
Kopers werden:
1. Pieter Dijkhuis, wonende  te Groningen.
2.Jan  van Julsingha, graanhandelaar te Rodehaan.
2. Anko Kimm, graanhandelaar te Groningen.
In deze akte wordt nog gesproken van vlasfabriek met erven en gronden enz. het is echter de laatste keer dat dit woord wordt gebruikt.
Voor we verder gaan, een enkele opmerking betreffende de vlasbewerking. Ten tijde van de Gebroeders Harkema werd het vlas geroot aan het Leekstermeer. Voor verdere bewerking ging het terug naar Warfhuizen, waarna het in Rotterdam werd verhandeld.  De bewerking bestond hieruit, dat het vlas van het hout werd gescheiden, waardoor de vezel overbleef. Deze zit aan de buitenkant, de pit moet er worden uitgehaald. De genoemde vezel wordt aan de Beurs verhandeld.
Vanaf 1920, toen de Coöp. Vlasbewerking Hunsingo-Westerkwartier eigenaresse va het pand was, was directeur-adviseur van de firma de r. M.B.Harkema, thans wonende te Wehe.  De fabriek was toen in volle werking. Het vlas werd nu geroot aan het Bergumermeer en de op roterij van de familie B.H.Harkema te Winsum. De verdere bewerking geschiedde weer te Warfhuizen en op de beurs in Rotterdam werd het product verhandeld. De laatste partij, vóór de likwidatie in 1923, was een partij van 200.000 kg. Vlas, dat als geroot vlas naar Silezië werd verkocht.
Al spoedig, in juli 1926 had weer een verkoping plaats en we zien, dat het perceel na 1923 omgezet is in een graanpakhuis. Ook de inventaris is hiermede natuurlijk veranderd en de verkoping heeft plaats met de navolgende aanwezige zaken als automatische weegmachine, electomotoren e.d.
Kopers werden:
a. Jan van Julsingha, mede-eigenaar.
b. Anko Kimm, eveneens mede-eigenaar.
Door genoemde heren werd kort daarna op 3 augustus 1926 een vennootschap  opgericht onder  de naam Casemir& Tiddens. Na het overlijden van de medefirmant Anko Kimm, gehuwd met Trijntje Brouwer, tandarts te Groningen, had in 1934 een scheiding van zaken plaats en blijft als enige firmant over Jan van Julsingha.
Dit heeft gehuurd tot 1947, toen hij zich associeerde met Hugo Jan Smit. De eerste vertrok naar Groningen, de laatste werd met zijn vrouw Grietje Johanna Udes bewoner van Rodehaan. De oudste mede-eigenaar overleed in 1955 en toen bleef als enige firmant Hugo Jan Smit over. Hij deed het pand over aan het Centraal Bureau en bleef het perceel in dienstverband bewonen.
Het Centraal Bureau, waarvan de officiële naam luidt: Nationale Coöperatieve aan- en verkoopvereniging voor de Landbouw,  ‘Centraal Bureau’ afgekort C.B., wordt steeds kort aangeduid met Ce Be Co.
Het hoofdkantoor is gevestigd te Rotterdam. De magazijnen liggen over het hele land verspreid; ook hoort een veredelingsbedrijf te Hoofddorp bij het Centraal Bureau.
Het magazijn te Warfhuizen, zowel als dat te Rodehaan en Ruischerbrug houdt zich vooral bezig met het inkopen en bewerken van allerlei soorten granen ten behoeve van aangesloten consumptieverenigingen. Directeur hiervan is H.J. Smit, hiervoor genoemd.
Tot slot zij nog vermeld, dat zowel de gebouwen te Rodehaan als te Warfhuizen, door brand zijn verwoest. De behuizing de Rodehaan ging in 1898 in vlammen op en werd in 1899 herbouwd. Te Warfhuizen woedde in 1927 een brand, de herbouwing geschiedde daar in 1928.