Gebruiken bij begrafenissen in Kloosterburen in de 19e eeuw.

Gebruiken bij begrafenissen in Kloosterburen in de 19e  eeuw.
Hogelandster 21-09-1994


Ruime een eeuw geleden bestonden op het Groninger platteland overal nog kluften of naberschappen.  Dit waren buurtverenigingen, voornamelijk voor onderlinge bijstand bij nood en dood. Die te Kloosterburen worden genoemd in een brief van het gemeentestuur van Kloosterburen aan Gedeputeerde Staten van 1845.  De belangrijkste taken bestonden uit: waken en oppassen bij zieken, luiden van de klok bij begrafenissen, het graf graven en het ter aarde bestellen van lijken. Hierbij waren de buren van een zieke of overledene behulpzaam. Verder hadden de volmachten van de naberschappen het toezicht op  het kerkhof. Toen in 1828/1929 de schoolmeesters in de provncie Groningen opdracht van de provinciale commissie van onderwijs kregen om de toestand in hun kerspel, de gewoonten en verdere bijzonderheden te beschrijven werd dit in Kloosterburen gedaan door de schoolonderwijzer R.A. Venhuis. In zijn rapport zijn de gewoonten bij begrafenissen beschreven, zoals die 1828 gebruikelijk waren. Hij schreef o.a. het volgende:
‘Bij begrafenissen of zg. uitigsten (uitvaart of uittocht) heeft hoofdzakelijk het volgende plaats. Des voor middags komen de genoodigde bloedverwanten en veel ook een paar naaste buren ten sterfhuize bij één. Men drinkt dan gewoonlijk een weinig sterke drank en koffij alvorens het lijk wordt uitgedragen. Dit geschiedt te 12 uren of iets later.
Vóór de kist op de draagbaar wordt gezet, vraagt een van de dragers veelal aan de aanwezige familie of men ook verkiest den afgestorvenen nog eens voor het laatst te zien, hetgene dan somtijds begeerd doch ook menigweis niet verlangd wordt. Nu gaat men, de doode vóórop gedragen wordende, twee aan twee, de naaste bloedverwanten het voorste, kerkhofwaarts. Na dit dan twee malen, onder het luiden van de torenklok, zachtkens rondgewandeld te hebben, wordt de kist in het graf neergelaten en een hol gerommel der op derzelve nederploffende aarde geeft het niet geheel ongevoelige hart eene weemoedige stemming. Het lighaam aldus begraven zijnde, gedenkt men, in een daartoe aangebragte koperen bekken, den armen en keert, indezelfe orde als men gekomen is, huiswaarts, waar als dan de tafel reeds bereid is. Bij den welgegoeden en aanzielijken vindt men dan onderscheidlijk geregten, bestaande in soupe, aardappelen, rijst, eenten, vleesch enz.; bij den minder gegoeden eet men eerst wittebrood van tarwe en daarna eenen brij in melk gekookt, dit laatste gebruik vindt men ook reeds bij andere welgestelden somwijlen navolging. Na den eten, dat,bijaldien er een Predikant genoodigd is, met een overluid gebed begonnen en besloten wordt, wordt er door de mannen gerookt en door allen bier, thee of koffij gedronken; tegen den avond begeeft een ieder zich naar zijne woning terug. Eindelijk wordt er des avonds of ten sterfhuize of bij iemand der naburen aan de gezamenlijk bewoners eener kluft bier gegeven, waarvan de hoeveelheid geëvenredigd is aan den meerderen of minderen ouderdom van hem of van haar die overleden is. Uit de boeten, welke ontstaan door het niet opkomen om den dooden te ontkleeden en in de kist te leggen, te begraven, enz. wordt in elke kluft een fonds gevormd, dat jaarlijks door de gezamenlijke buren, tot die kluft behoorende, verteerd wordt. Men drinkt dan veeltijds bier of chocolade en sterken drank, door welke laatste, hoe onkiesch en tegennatuurlijk ook, het kluftbier dan menigmalen een kluchtbier wordt.’
In Kloosterburen verviel in 1846 de taak van de kluften om het graf te graven, omdat het college van kerkvoogden van de N.H. gemeente een doodgraver benoemde. Rond 1845 en 1859 bestond er tussen het R.K. kerkbestuur en het college van kerkvoogden verschil van mening over het beheer van het kerkhof. Deze materie is zo uitvoerig aan de orde geweest , dat het te ver gaat hier op in te gaan.
Vanaf 1871 nam het aantal begrafenissen op het oude kerkhof snel af door de ingebruik stelling van de genoemde R.K. bijzondere begraafplaats en de algemene begraafplaats.

Op 25 januari 1906 werd op initiatief van een aantal ingezetenen van de gemeente Kloosterburen een begrafenisvereniging voor alle protestanten in Hornhuizen, Kloosterburen en Molenrij ca opgericht. Deze nam de taken van de kluften inzake het begraven geheel over. Dit betekende  het einde van de kluften aangezien door de oprichting van de ziekenfondsen en een afdeling van het Groene Kruis in Hornhuizen en Kloosterburen de zorg voor zieken reeds overgegaan was.

Bij het 50-jarig bestaan van de zojuist genoemde begrafenisvereniging in 1956, hield de heer E. Musschenga een herdenkingsrede. Hierbij ging hij in het bijzonder in  op de gebruiken bij begrafenissen in de gemeente Kloosterburen vóór de oprichting van de vereniging in 1906. Hieruit bleek dat de gebruiken sinds 1828 nauwelijks veranderd waren.

Bij begrafenissen van de Rooms-Katholieken veranderden de gebruiken al eerder. Sinds de in gebruik stelling van de R.K. bijzondere begraafplaats in 1871 was een door het R.K. kerkbestuur vastgesteld reglement van kracht. Het bestuur stelde een doodgraver aan. De toenmalige pastoor Antonius Kerkhof voerde de lijkdienst (rouwdienst) in, die werd gehouden, voordat de overledene naar de begraafplaats werd overgebracht. Voordien was het gebruikelijk dat de overledenen rechtstreeks van het sterfhuis naar de begraafplaats werd gebracht. Vanouds vond de begrafenis plaats tussen 12 en 1 uur ’s middags, maar sinds 1869 werd dit bij de Rooms-Katholieken gewijzigd in 9.30 uur. Nu de dragers rechtstreeks van de kerk naar de begraafplaats gingen waren zij genoodzaakt zich netter te kleden. Dat leidde ertoe dat geen van hem meer in werkkleding kwam opdagen, maar allen gelijke kleding droegen. Op het kerkhof van N.H. kerk kostte een graf niets. Alleen moest aan de doodgraver f 1,- per begrafenis worden betaald. Het R.K. kerkbestuur voerde echter een regeling in, waarbij de graven werden verkocht. Daarbij bestonden vier klassen, waarvan één bedoeld was voor kinderen.  Aangezien dit iets nieuws was en men hieraan moest wennen, werden de prijzen aanvankelijk laag gehouden.
De Rooms-Katholieke richtten op 1 juli 1912 de vereniging ‘St. Willibrord’ op, die tot doel had:
a. het houden van geregelde bijeenkomsten tot leering en vermaak.
b. het aanleggen van eene bibliotheek van stichtelijke, ontwikkelende en onderhoudende lectuur.
c. het bevorderen der onderlinge behulpzaamheid, vooral bij ziekte en overlijden.
d. alle wettige middelen, die het bestuur daartoe verder nuttig oordeelt.
Bij overlijden werden de leden van de vereniging naar de klasse van het lidmaatschap kosteloos met lijkkoets en dragers der vereeniging bijgestaan, waarbij voor een lid 1e  klas gebruik werd gemaakt van de lijkkoets met twee paarden, bespannen met volle tuig, voor een lid 2e  klas de lijkkoets met één paard met volle tuig en voor een lid 3e klas de lijkkoets met één paard met halve tuig.