Over het heffen van Tienden in het Grote- en Kleine Reedschap.
Lezing gehouden door de heer T.C. van Hoorn.
Gepubliceerd in de Hogelandster d.d. 02-03-1961
Reeds in het Oude Testament is op verschillende plaatsen sprake van het heffen van Tienden, bv. In Gen. XIV vs 20, Gen. XXVIII vs.22, Levit. XXVII vs. 30-34 en Deuter. XIV vs. 22-24. Het betreft hier dus een zeer oude wijze van belastingheffen, waarbij een tiende van de levende have, het tiende kalf, het tiende lam en ook een tiende van de veldvruchten, de tiende schoof aan de kerk moest worden afgestaan. In 764 werd deze belasting door Pepijn de Korte in het Frankische rijk ingevoerd. Bij de uitbreiding van dit rijk onder Karel de Grote viel ook onze streek onder deze wetgeving. De uitvoering van de wet werd aan de bisschoppen opgedragen, die gewoonlijk gebonden waren aan de regel om 1/3 voor de armen beschikbaar te stellen, 1/3 voor het onderhoud van de kerk en 1/3 voor het onderhoud van de priester.
Toen na Karel de Grote het centrale gezag verloren ging en de Noormannen het rijk binnendrongen, toen soms twee keizers elkaar met hun aanhang bestreden, in de tijd van pausen en tegenpausen, van bisschoppen en tegenbisschoppen , toen vele vazallen zelf machtig werden en sommige steden een zekere zelfstandigheid kregen, toen bleef ervan het tiendrecht in zijn oorspronkelijke vorm en doelstelling weinig over. Soms werden vorsten en plaatselijke machthebbers door de bisschop met het tiendrecht beleend om de strijd tegen de Noormannen te kunnen voortzetten.
Naderhand was het niet mogelijk het tiendrecht weer volledig aan zijn oorspronkelijk gesteld doel te laten beantwoorden.
In de Groninger Ommelanden, die tot 1568 kerkelijk tot het bisdom Munster hebben behoord, was veel veranderd. Het recht om tienden te heffen kwam hier in handen van proosten, kloosterabten en adelijke families. Het recht werd vergeven door een drietal kerkelijke ambtsdragers, nl.
1. De bisschop van Munster.
2. De abdis van het klooster Überwasser bij Munster
3. De domkerk van Munster.
In 1516 droeg bisschop Erik zijn tiende in de proosdij Loppersum op aan Wigbold van Ewsum, die als tegenprestatie zijn leven lang de bissschop een jaarlijks bedrag van tien gouden Rijnse guldens moest betalen.
In 1415 wilde de weduwe Gijzela Tamminga van Hornhuizen en haar zoons Abel en Hidde zich opnieuw laten belenen met de tienden in de Marne. Dit hadden ze al in 1413 moeten doen, doch dit was verzuimd en nu bleek dat Tyard van Loppersum in 1414 hiermee beleend was en dat deze daarvoor reeds had betaald. Abt Hendrik van het klooster Selwerd bij Groningen, de vader van Rudolf Agricola, werd in 1459 beleend met de tienden in het Halve Ambt.
Het oudste stuk over de tienden in het Grote- en Kleine Reedschap – dat is het gebied van de huidige gemeente Ulrum plus het dorp Hornhuizen – dateert van 13 mei 1523. Gisbert Ketteler, Cameraar (= penningmeester) van Munster, Friesland en het kapittel van de kerk van Munster droegen toen hun tienden in de Marne op aan Geert Lewe als erfgenaam van zijn broeder Egbert Lewe tegen een jaarlijkse uitkering van vier Rijnse guldens, die na Pasen te Baflo bij de uitdeling van de sacramenten moesten worden betaald, terwijl daar vanwege de nieuwe begeving de eerste keer een gouden schild bij kwam. Verder golden dezelfde voorwaarden als in de voorgaande tiendbrieven. De oorkonde waarbij in 1562 na het overlijden vaan Geert Lewe diens zoon Evert met de tienden beleend werd is ook bewaard gebleven.
In 1568, bij de reorganisatie van de bisdommen kwam de vergeving van de tienden aan de Groninger bisschop Johan Knijff. Deze vergaf in 1569 na het overlijden van Evert Lewe de tienden aan diens zuster Juffer Anna Lewe op de oude voorwaarden. Anna Lewe liet de tienden in het Grote- en Kleine Reedschap innen door de koster van Ulrum, die hiervan een register bijhield: ‘Het register van de weltplege en van het koe- en schapeschot.’ Op het rijksarchief te Groningen bevinden zich twaalf bladzijden, die kennelijk uit dit register zijn gescheurd. Hierop is aangetekend hoe deze belasting geïnd werd, welke de namen waren van de belastingplichtigen en hoeveel het aantal stuks vee bedroeg waarover belasting verschuldigd was. Hier volgt een aanhaling uit het register van 1604,welke in min of meer aangepaste stijl luidt: ‘Des woensdags in dezelfde week gaat men naar Niekerk om er ten huize van Johan Galis het recht van weltplege uit te oefenen met 14 of 15 man, met 14 paarden; de deuren en vensters (moeten) wijd open staan en voor de paarden (moet er) zoveel hooi en haver (zijn) als ze lusten. Daar gaat men op deze bovengemelde woensdag om 10 uur v.m. (heen) en daar heeft men een ton goed bier (klaarstaan) en een schenk en verder voldoende ander gekookt vlees, met een weiten paasbrood, zoveel goed rogge-grof-brood als voor zoveel mannen nodig is en zó rijkelijk gebraad dat een ieder daar genoeg van krijgen kan, want dit komt hun toe en dan nog een schotel vol eieren. En dan moeten de Niekerkers bij schijnende zon hun plakschot brengen van koeien en schapen die melk geven of drachtig zijn en die dat niet gebracht heeft bij schijnende zon, die krijgt boete zoals dit Register aangeeft.’
Zo diende deze belasting in de week na Pasen opgebracht te worden. In 1584 ging men op maandag naar Leens, dinsdags naar Midhalm en Oosterhalm, woensdags naar Niekerk en Vliedorp, donderdags naar de Houw en de Klei, daarna naar Ulrum en zondags naar Hornhuizen. Op al die plaatsen behoorde alles voor de ontvangst gereed te staan. In 1604 werd de volgende route aangegeven:
De Hucht, Mennweer, Vierhuizen, Niekerk, Vliedorp, de Klei, de Houw en de Haar, Ulrum, Hornhuizen. (T.P. Tresling, De Weltplege, G.V.A. 1845 blz 113).
Wie nu denkt, dat de mannen de hele week rondgingen, belasting innend en overal lekker etend en drinkend vergist zich, want als regel werden de beschreven maaltijden afgekocht voor ongeveer een daalder!
In 1594 na de reductie van de stad Groningen, toen het gewest van Stad en Lande zich weer bij de Unie van Utrecht had aangesloten, gingen niet alleen de kloostergoederen, maar ook vele kerkelijke rechten over naar de Staten Generaal, die ze aan de gewestelijke Staten in beheer gaven. Hierbij kwamen ook de tiendrechten aan de provincie, die ze in de 17e en 18e eeuw, tegelijk met andere ‘heerlijke rechten’ging verkopen. Zo kwamen de tienden, die hier als koeschot, schapeschot, dekenlammeren, bonghaver en weltplege bekend stonden,in handen van verschillende Ommelander Heren, die ze tot hun heerlijkheden of gerechtigheden rekenden. De tienden in het Grote- en Kleine Reedschap kwamen in 1656 aan de Heer van Asinga. Het opbrengen van deze belasting is bij het volk niet steeds van harte gegaan: vooral na invoering van het Reglement Reformatoir in 1751 maakten de belastingplichtigen bezwaren, zo ook in de omgeving van Ulrum.
Namens het Huis Asinga maakten redger F. Cleveringa vele zaken aanhangig bij de Hoge Justitiekamer in Groningen, waarbij hij trachtte de belasting ‘na olde zeden en gewoonte’binnen te krijgen. In de Franse tijd in 1804 trachtte de weduwe A.M. van Inn und Kniphausen-Graafland hetzelfde, doch zij wendde zich tevergeefs in een Memorie tot de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam van het Bataafse Volk. Na de omwenteling van 1795 werden de heerlijke rechten vervallen verklaard en zo kwam er een einde aan de heffing van de tienden in deze streken. Toch is er voor Ulrum nog iets over dit recht te vertellen:
Bij de liquidatie van het Huis Asinga werd in 1819 een perceel land, groot 6 bunders, 23 roeden en 20 ellen, door een 14-tal boeren aangekocht. De kopers waren:
1. Jan Klasen de Cock te Vierhuizen
2, Albertus Elgersma Tebbens te Niekerk.
3. Gijsbertus van der Ley te Vierhuizen
4. Eilke Barteld Houwinga te Vierhuizen
5. Jan Martens Teenstra te Vierhuizen
6. Hand Klasen Reukema te Niekerk
7. Marten Siersema te Ulrum
8. Pieter Luurts Heeres te Ulrum
9. Engbert Jacobs Rijtma te Ulrum
10. Jan Klasen Loots te Vierhuizen.
11. Menne Jans Beukema te Niekerk
12. Roelf Mulder te Vliedorp
13. Jannes Bazuin te de Houw
14. Harmannes Bazuin te de Houw.
Aan dit land, het voormalige borgterrein, waren de volgende heerlijke rechten verbonden:
1. De staande jurudictie van het Grote en het Kleine Reedschap
2. Twee staande overrechten van het Grote en Kleine Reedschap
3. Dijkrecht
4.Vonderrecht
5. Strandrecht.
6. Dijkhaver
7. Plakschot, koeschot, dekenlammeren, weltplege en bonghaver van: Ulrum, Niekerk, Vliedorp, Vierhuizen, de Houw en Hornhuizen; Kloosterburen en Wierhuizen; Baflo en annexe carspelen en Rasquert c.a.
8. De collatie van Ulrum.
Als de kopers gehoopt hebben van deze heerlijke rechten nog eens te kunnen profiteren, dan zijn ze bedrogen uitgekomen, want alleen de collatie hebben ze een tijdlang kunnen uitoefenen. Van het recht op koe- en schapeschot hoort men hier nadien niets meer.
Wel valt nog te vermelden, dat het heffen van tienden, zij het in moderne vorm, de laatste tijd opkomt bij enkele kerkgenootschappen in Amerika (Tijdschrift “Het Beste” van april 1958 bl 73).