Kloosterburen in de Franse Tijd
H.Bos, Hogelandster 17-08-1994
Per 1 januari 1811 werd door de inlijving bij Frankrijk het oude departement Groningen opgeheven en vervangen door: Het Departement van Wester-Eems, dit omvatte de huidige provincies Groningen en Drente en het Duitse gebied ten westen van de Eems. ( Op 27 april 1811 werd dit Duitse deel weer afgescheiden. Drente werd het arrondissement Assen)
De vroegere Landdrost van het Departement Groningen Hendrik Ludolf Wichers werd prefect in het nieuwe departement en de vroegere kwartierdrosten werden onderprefect (aanvankelijk waren er twee kwartieren: Groningen en Appingedam, sinds 11 maart 1811 kwam hier door een nieuwe verdeling Winschoten als derde bij.)
De in 1808 ingestelde gemeenten werden vervangen door Mairies of Communes met aan het hoofd een door de prefect uitgezochte en benoemde Maire.
Het bestuur van de gemeente Kloosterburen
Op 25 juli 1811 wordt doorde onderprefect in het arrondissement Appingedam: E.J.Alberda (v. Bijma) bericht gezonden aan Hindrik Klazen Borgman dat hij door de prefect bij besluit van 4 julij is benoemd tot Maire in de Mairie of Gemeente Kloosterburen met de volgende plaatsen: Hornhuizen en Kloosterburen. Hij zal op donderdag 1 augustus om 11 uur samen met de Municipale Raden worden beëdigd door de vrederechter J.F.van Iddekinge.
Als municipale raden worden aangewezen:
1. Jan Jans, 2. Berend Hindriks, 3. Geert Fongers, 4. Jan Jacobs Scolden, 5. Reinje Freerks, 6. Pieter Rempts, 7. Jan Derks, 8. Eelke Geerts, 9. Hindrik Garmts, 10. Jan Pieters, 11. Bronno Luies Dijkhuis. Deze laatste die adjunct Maire zou worden is echter absent gebleven. (Misschien omdat hij net een nieuwe boerderij ‘Onrust’ had gebouwd.?) Als de Maire op 13 september via de onderprefect wordt gewaarschuwd dat de adjunct zich beter kan laten beëdigen om onaangenaamheden te voorkomen is dit voor Bronno waarschijnlijk voldoende want hij wordt alsnog op 20 september door de Maire beëdigd.
Zo’n burgemeester kreeg in die tijd geen salaris. De eer moest voldoende zijn. Vanaf augustus 1813 mogen ze echter zonder vergunning jagen … ‘wegens de belangeloze ijver in de waarneming hunne moeilijke ambtsbezigheden.’
Voor wat het ambtelijk apparaat betreft bericht de onderprefect (30 julij) dat het hem ‘ter bevordering van éénparige behandeling van zaken ook tot ménagement van kosten ’t gevoeglijkst voorkomt dat de Mairies: Eenrum, Kloosterburen, Ulrum en Leens door één en denzelfden persoon wierden bediend van enen secretaris.’ Hij beveelt Johannes van der Riet aan als griffier.
Naast een goede administratie wordt van bovenaf ook aangedrongen op het aanstellen van veldwachters. Zo iemand moet ten minste 25 jaar zijn en van goed gedrag en goede zeden zijn. De 56-jarige Lammerts Bottemaa voldoet aan deze eisen. Hij wordt de eerste veldwachter. Voor een tractement van 437 francs. Dat blijft hij tot augustus 1826. Dan is hij te oud en zijn lichamelijk gesteldheid is te zwak. Voorgesteld wordt de 41-jarige bakker Kornelis Willems Smit te benoemen omdat hij aan de volgende eisen voldoet: hij kan lezen en schrijven, hij heeft een sterk lichamelijk gestel en is van onbesproken gedrag. Als hij van de gouverneur niet beide beroepen mag uitoefenen bedankt hij als veldwachter. De nieuwe man wordt de landbouwersknecht Jacob Willems Ima.
De gemeenteraad moet als eerste opdracht een begroting opstellen voor het lopende dienstjaar 1811 en voor het nieuwe jaar 1812 volgens een bijgeleverd model, moest de Maire ook zorgen dat hij achterhaalde wat het saldo van het eerste deel van 1811 zou zijn. Hiervoor moest hij zijn gegevens halen bij de voormalige gemeente n.l. Ulrum. Hiervan maakte Kloosterburen eerst deel uit.
De begroting over de laatste 5 maanden van 1811 bedraagt: f. 1123-7-1 (gulden-stuiver-duiten). In september 1812 is het (batig) slot van rekening van de voormalige gemeente Ulrum over het eerste deel van 1811 bekend. Dit bedraagt f 365-3-11. Het evenredig over de bevolking verdeeld.
De verdeling van de belastingen over de bevolking gebeurt door Repartiteurs. De Maire wordt uitgenodigd om de Municipale raden bijeen te roepen (nov. 1811) om 3 repariteurs te benoemen’ uit de meestkundige en geschiktste ingezetenen van de gemeente.’
Ook moeten twee geschikte personen aangesteld worden als gemeenteontvanger.
Belastingen
Per 1 januari 1812 wordt bij ons het Franse belastingstelsel ingevoerd. Dit bestaat uit de volgende belastingen:
1. Op gebouwen
2. Op de ‘leggende Gronden’
3. Personele en mobiliaire belasting
4. Op deuren en vensters
5. Octroijen over ‘eenige objecten van consumtie, echter niet de zoodanigen, welke de gewone voeding en eerste nooddruft van den geringeren man uitmaken.
Deze laatste belastingvorm kwam in de plaats van de ‘thans geheven wordende stuivers te ponde’. Verponding was een vast bepaald gedeelte der onderstelde inkomsten van elken eigenaar van vaste goederen.
Tot de eerste nooddruft en gewone voeding hoorden bijvoorbeeld niet: ‘versch en gezouten of gerookt vleesch of spek’ en ‘turf zoo wel gebaggerde als lang gestokenen’ daar die met name worden genoemd in de lijst met voorbeelden wat allemaal belast moet worden.
Wat betreft de belasting de deuren en vensters werd er verschil gemaakt tussen schuur/wagen deuren en gewone vensters. Kelders tellen niet als ze niet bewoond of bewoonbaar zijn. Zo wordt de belasting op deuren en vensters voor 1813 gesteld op 616 francs waarvan 560 waarschijnlijk voor vensters zijn gerekend en 56 voor deuren. Geen wonder, dat veel ramen toen zijn dichtgemetseld.
Voor personele en mobiliaire belastingen gold dat ‘iegelijk het genot zijner regten hebbende en niet als behoeftig bekend is de belasting van het personeel verschuldigd is.’ Het bedrag was het loon voor 3 dagen landbouwers arbeid.
Voor de stad Groningen werd het dagloon gesteld op 1 franc en voor het platteland op 75 centimes (dus fr. 2, 25) Boven de hoofdsom mocht 5 centimes extraa gevraagd worden ten behoeve van eigen uitgaven.
Naast deze belastingen moest de gemeente regelmatig meebetalen voor andere zaken meestal betreft het militaire zaken. Zo was er een 5%-Fonds. De gemeente moest 5% van de eigen inkomsten bijdragen voor militaire doeleinden. Voor Kloosterburen betekende dit voor 1811 een bedrag van 40,25 francs. Daarnaast bestond er nog een fonds waaruit vlees voor de troepen werd betaald. Hiervoor moest het 15e gedeelte worden betaald. De maire werd gemaand om de termijnen hiervoor in acht te nemen. De kosten werden ook weer verdeeld over de inwoners.
De nadelige saldi van het departement werden ook weer omgeslagen over de mairie. Voor 1812 betrof dat:
1. Voor de martieme ligging f 21-9
2. Voor de binnenlandse paspoorten f 3 -12 (stuivers)
Voor de belasting op gebouwen lezen we in de uitleg dat de huurwaarde moest worden vermeld voor gebouwen waarbij ruimten in gebruik vanwege het beroep niet tellen.
Woonhuizen van ongehuwde manspersonen werden met de helft verhoogd.
Voor officieren golden afzonderlijke regels.
Dit is een bewerkt stuk uit een artikel dat nog zal verschijnen in een bulletin van de Historische Kring De Marne.