Geestelijke goederen

Geestelijke goederen
Artikel 14 uit de serie  “GRONDSLAGEN VAN ONZE MAATSCHAPPIJ”  door  Dr.L.Bruins in de Hogelandster schreef op 06-09-1963

Onder de oudste Christelijke gemeenten heeft die te Rome zich in de eerste eeuw na Christus geboorte mogen verheugen in een snelle groei en ondanks strenge vervolgingen is die groei bestendigd en is Rome geworden tot het centrum van de Christenheid. Het bloed der martelaren was het zaad der kerk. Pas in 312 konden de Christenen in Rome vrijer ademen, want toen werd het tolerantieaccoord van Milaan gesloten waarmee het Christendom van vervolgde tot erkende godsdienst werd, en na 375 is zij nog veel machtiger geworden door haar uitroeping tot staatsgodsdienst. Tot honderd jaar later het West-Romeinse rijk ten onder ging, hadden de andere godsdiensten naast haar geen grote betekenis meer. Inmiddels was er echter een intern conflict aan de dag getreden,dat voor een deel hierin resulteerde, dat na de scheiding in een Oost- en een West-Romeinse rijk in het oostelijk deel de godsdienst meer ondergeschikt bleef aan de staat met de erkenning van de keizer als hoogste autoriteit, terwijl in het westen, waar de macht van der keizer zeer snel ging tanen, de positie van de bisschop van Rome bijzonder sterk werd, vooral onder de krachtige leiding van Leo (440-446). Na de vak van het westerse rijk kwam Noord-Italië spoedig oner het gezag van de Oost-Romeinse keizer, die voor dit gebied de exach van Ravenna als zijn plaatsvervanger had. Toen deze niet in staat bleek het gezag met kracht te handhaven en waar nodig bescherming te bieden, kwam het hertogdom Rome geleidelijk meer onder bescherming en beheer van de bisschop.  Vooral de werkzame en begaafde bisschop Gregorius I de Grote (590-604) heeft er veel toe bijgedragen dat Rome’s bisschop als hoofd van de westerse kerk is erkend. Zijn arbeid lag op velerlei gebied. Het zendingswerk is door hem krachtig ter hand genomen en het is vooral hierdoor geweest, dat de bisschop van Rome de titel paus (=vader) heeft gekregen. De patriarch van Constantinopel is door hem teruggedrongen als mededinger naar de kerkelijke oppermacht.
Toen Gregorius de bisschopszetel beklom, bezat het bisdom reeds uitgestrekte landerijen in eigendom, doordat in woelige dagen velen toevlucht en bescherming hadden gezocht bij de bisschop, aan wie zij hun bezittingen hadden afgestaan om ze van hem in bruikleen terug te krijgen. Deze gang van zaken werd door Gregorius in hoge mate bevorderd door er bij de rijken in verband met het naderende einde van de wereld op aan te dringen zich van hun bezittingen te ontdoen ten bate van de kerk. Met deze oproep had Gregorius zoveel succes, dat hij de grootste grondeigenaar van de wereld is geworden. 1)   Ook was hij een krachtig bevorderaar van het kloosterwezen. Bisschop Leo I van Rome had in 451 op het concilie van Chalcedon weten te bewerken dat dit onder toezicht van de bisschoppen werd gesteld. Benedictus van Nurcia, de stichter van het beroemde klooster Monte Cassini (529), had een regel opgesteld, die voor het opkomende kloosterwezen in West-Europa als model is gaan gelden. Het Christendom werd hier met kracht gesteund door de Franken onder wie deze godsdienst sinds de doop van hun koning Clovis de heersende was geworden. (496).
Er werden in het Frankische rijk ook kloosters gesticht, die snel in aanzien en bezit toenamen. Hun bezittingen werden op den duur echter zo groot, dat de regeerders in gingen grijpen. Pepijn van Herstal en Karel Martel, overgrootvader en grootvader van Karel de Grote, hebben grote stukken van deze kerkelijke goederen geconfiskeerd en aan hun eigen naaste medewerkers in leen uitgegeven. De hierui voortgekomen schade heeft Pepijn de Korte omstreeks 750 door de invoer van tienden, een belasting ten bate van de kerk, trachten te vergoeden. 2)   Sindsdien is het landbezit van kerken en kloosters weer aangegroeid, wat in de hand gewerkt is door Pepijn en de na hem gekomen Karolingische vorsten, die het als een van hun eerste taken zagen als voorvechters van het Christendoom dit geloof te verbreiden.
Het waren evenwel niet de Frankische evangeliepredikers, die de eerste successen onder de Friezen hebben geboekt.  Daarvoor werden ze te veel gezien als verwanten van de gehate vijanden, die hun rijk met geweld naar het noorden trachtten uit te breiden. De Angelsaksische Evangeliepredikers wier landaard en taal veel dichter bij die van de Friezen stonden, kregen meer aanhang, al bleef die beperkt, zolang de Friezen hun onafhankelijkheid tegenover de opdringende Franken wisten te bewaren. Een der belangrijkste oorzaken daarvan was wel, dat het Christendom door de vijanden werd beleden en daardoor er mee werd vereenzelvigd. Na de veroveringen onder Karel de Grote omstreeks het jaar 800 kon de kerk zich ook in het gebied tussen Eems en Lauwers ontplooien. Door de krachtdadige steun van de overheid die de Christelijke godsdienst tot staatsgodsdienst had verklaard, verliep de kerstening er zeer snel en de macht en het aanzien van de kerkelijke autoriteiten werd hier evenals elders zeer groot. Hun machtspositie dankten ze echter niet alleen aan hun positie als geestelijke leiders, maar voor een belangrijk deel aan het groeiend landbezit van kerken en kloosters.
 Reeds in de 9e , 10e en 11e eeuw zijn de kerken en vooral de kloosters erin geslaagd een uitgebreid landbezit te verwerven. Het kloosterbezit viel toen echter toe aan Duitse kloosters, voornamelijk aan die te Fulda en te Werden. De kloosters in onze provincie zelf zijn, voornamelijk gesticht in de 12e en 13e  eeuw en deze hebben zich eveneens in een snelle groei mogen verheugen. Hun bezit werd steeds groter ondanks verschillende pogingen van de plaatselijke overheden om de groei af te remmen of tegen te gaan. Maar in de 16e eeuw met de opkomst van de reformatie, werden de omstandigheden voor de kloosters minder gunstig en tenslotte noodlottig. In de Tachtigjarige Oorlog kregen ze het hard te verduren en tenslotte zijn ze door de Staten-Generaal genaast. Het totale kloosterbezit besloeg in Groningen toen ongeveer een zevende deel van alle in cultuur gebrachte gronden in de provincie. Wanneer men de eigendommen van alle plaatselijke kerken, kapellen, altaren, pastorieën en kosterieën erbij telt, dan kan men dit bezit aan geestelijke goederen stellen op een kwart van de bebouwde grond. De Staten-Generaal hebben het beheer over de kloostergoederen overgedragen aan het provinciaal bestuur, onder voorwaarde dat de opbrengsten zouden worden aangewend ‘ad pios usus’, voor vroom gebruik. De provincie heeft zich hieraan echter weinig gestoord en de jaarlijkse baten spoedig aangewend ter versteviging van eigen kasmiddelen. Bovendien heeft zij in de loop van ongeveer 200 jaar het totale bezit te gelde gemaakt en de opbrengsten van de verkopingen gestort in de provinciale kas. Zo was het grote kloosterbezit in een tijdsverloop van bijna 800 jaar opgebouwd, na 1000 jaar terug in particuliere handen.
De ontwikkelingsgang van de geestelijke goederen heeft niet alleen de invloeden van de maatschappij ondergaan, maar omgekeerd er ook zijn stempel op gedrukt en wel zo stevig, dat ook thans de invloeden ervan nog duidelijk merkbaar zijn.  Dit zal blijken uit het vervolg.
1) vgl. H.Pirenne, Gesch. V. Europa, 33; J.F. Nuyens, Gesch der pausen, 1949, 63
2) L.F.Ganshof, Quést-a ce que la féodalité, 1957,33
3) E.H.Roelfsema, (De klooster- en proosdijgoederen in de provincie Groningen, 1928) heeft deze ontwikkelingsgang beschreven; B.W. Siemens (Historische atlas van de provincie Groningen, 1962) heeft het oude bezit van de kloosters en proostdijen prachtig aangegeven