Groninger oude Vlamingen in Ulrum
Peter v.d. Burg
(Hogelandster 03-08-1994)
De titel van dit artikel geeft misschien aanleiding tot de gedachte dat er nu een verhandeling komt over mensen in Ulrum van Vlaamse afkomst. Dat is niet het geval. Wel gaat het over een kerkelijke, om precies te zijn, een doopsgezinde groepering die to in de 18e eeuw in Ulrum veel aanhangers had.
Als ik hierna een beeld probeer te schetsen van deze ‘Groninger Oude Vlamingen’, dan kan dat, in verband met de beperkte ruimte, alleen in grote lijnen. Daarop vooruitlopend wordt u wellicht al op het goede been gezet als u weet dat de ‘Amish’in Amerika nu nog in veel opzichten, zo leven als de ‘Oude Vlamingen’ 200 tot 300 jaar geleden in Ulrum. (Op TV is wel eens wat te zien van die streng-traditionele Amish-gemeenschappen: bijv. in de film ‘The Witness’, die onlangs vertoond werd.
De doopsgezinden in de 16e en 17e eeuw
Het verhaal over de doopsgezinden begint bij Menno Simons. Deze reformator, afkomstig uit het Friese Witmarsum was rond 1540 actief in de Ommelanden. Hij onderscheidde zich van andere reformatoren (bijv. Luther en Calvijn) onder meer daarin dat hij de doop op grond van persoonlijke belijdenis (dus in de praktijk: volwassendoop) predikte. Weldra had hij vele volgelingen in het Noorden.
De doopsgezinden (ook wel mennonieten of mennisten genoemd) hadden het in de 16e – begin 17e eeuw niet gemakkelijk: ze werden eerst vervolgd en later werd de uitoefening van hun godsdienst slechts oogluikend toegestaan. Dat weerhield hen niet van onderlinge twisten, over de leer en vooral ook over de juiste christelijke leefwijze. Veel splitsingen waren het gevolg. Dit werd ook in de hand gewerkt door hun individualisme en de rigoreuze handhaving, met name door de ‘strengen’, van de ban en de mijding. Dat wil zeggen, als iemand iets had gedaan wat niet naar de zin van de oudsten der gemeente was, dan werd hij buiten (de groep) gesloten en de andere gemeenteleden, ook familieleden moesten hem/haar mijden – dit gaf natuurlijk aanleiding tot veel onenigheid en afsplitsingen. Zodoende ontstond er een ingewikkeld geheel van kleine, zelfstandige doopsgezinde groepen.
Zo was al in 1567 onenigheid ontstaan tussen Friese mennonieten en volgelingen van Menno die uit Vlaanderen naar het Noorden waren gevlucht. Elke partij had zijn medestanders, ook buiten Friesland. Zo hadden de namen ‘Friezen’ en ‘Vlamingen’ na enige tijd geen geografische betekenis meer, maar waren het partijnamen geworden. Weldra kwamen er na allerlei splitsingen ook weer herenigingen voor, met een scala aan vaak eigenaardige en verwarrende benamingen. Meestal werden de strengen ‘Ouden’ genoemd en de meer vrijzinnigen ‘Jongen’.
Groninger oude Vlamingen
Tot de strengste richting behoorden de ‘Oude Vlamingen’ en omdat vertegenwoordigers van de gemeenten die tot die richting behoorden, in de stad Groningen vergaderden, werden ze ook wel ‘Groninger oude Vlamingen’ genoemd.
Deze mennisten kenmerkten zich dus door strenge handhaving van de principes, met name wat betreft de juiste, volgens hun inzicht, bijbelse levenspraktijk. Want zij streefden er naar, een zuivere gemeente te zijn, ‘zonder vlek of rimpel’. Dus moest alles wat niet juist/zuiver was weggedaan tegengegaan en vermeden worden. Alle uiterlijke vertoon en wereldgelijkvormigheid was uit den boze. Daarom geen sier, geen luxe en comfort. Verder hadden ze geen theologen als voorgangers: lekepredikers (‘gewone’gemeenteleden met de gave van het woord) gingen voor in hun sobere kerkdiensten. Ze wilden geen wapens dragen (pacifisme) en geen eed zweren. Dat alles gebaseerd op de bijbel.
De sobere levenswijze paarden ze aan werkheiligheid. Dus hard werken en weinig uitgeven. (Zo geraakten veel doopsgezinden uiteindelijk tot grote welstand). Wel moet hier bij aangetekend worden, dat ook bij de zeer strengen de scherpe kantjes er op den duur steeds meer afgingen.
Groninger oude Vlamingen in Ulrum
Deze groepering had ook aanhangers in de Marne. Hoe en wanneer de gemeenten in onze regio zijn ontstaan, weten we niet. Zeker is in ieder geval dat in 1637 vertegenwoordigers uit Vliedorp, Leens en Kloosterburen de vergadering van de ‘societeit’ (een samenwerkingsverband) der Oude Vlamingen in Groningen bezochten. Voor Vliedorp kunnen we ongetwijfeld ook lezen Houwerzijl en zeer waarschijnlijk was er toen ook al een gemeente in Ulrum. In ieder geval blijkt uit een lijst van gemeenten en aantallen leden in Nederland en Ost-Friesland betreffende de jaren 1710-1767 dat er in die periode twee gemeenten waren in de Marne: Ulrum en Houwerzijl.
In Den Hoorn stond ook een ‘Vermaning’(zoals het kerkgebouw van de doopsgezinden werd genoemd) maar die was van de meer vrijzinnige ‘Jonge Vlamingen’.
Ulrum had in 1710 nog 40 (gedoopte) broeders, in 1754 nog 24 broeders en zusters en in 1767 nog 8. In Houwerzijl waren er in 1767 trouwens nog 15.
In de loop van de 18e eeuw was er dus – zoals bij alle doopsgezinden in heel Nederland – een sterke teruggang in het ledenaantal opgetreden. En toen ook de vermaners der beide gemeenten oud werden en de financiële positie daarbij niet best meer was, besloot men in 1773 tot samenwerking. De vermaning in Ulrum werd aangehouden, die van Houwerzijl (op het erf van de fam. Rietema ) ging dicht.
De verenigde gemeente Ulrum-Houwerzijl had tegen 1790 echter nog slechts een tiental leden over. Men besloot daarom tot opheffing waarbij de armen der gemeente werden overgenomen door de sociëteit in Groningen. In verband daarmee werd er in 1792 een lijst van ‘Leedemaaten en verder afstammelingen’gemaakt (dat waren er 89, waarvan 11 ledematen!) die zich in het archief van de sociëteit (in het Rijksarchief in Groningen) bevindt.
De vermaning in Ulrum
Van 73 van de 89 personen, die op de lijst uit 1792 staan, worden de woonplaatsen genoemd. 41 van die 73 woonden in Ulrum; 17 in Houwerzijl.Vliedorp/Niekerk.
Voorman van de groep in Ulrum rond 1790 was Harm Hulshoff ( 1746-1815), Geerje Hulshoff – in haar kuiperij/herberg kwamen de Afgescheidenen in Ulrum rond 1834 samen – was een dochter uit het (tweede) huwelijk van Harm met Barber Jans Schut. Of hij ook vermaner was weten we niet.
Wel is bekend waar de vermaning stond: op Louten, op het weitje dat nu van de fam. Oosterhof is, ongeveer achter Louten 4, bij de grote kastanje. Het toegangspad liep tussen de woningen Louten 2 en 4. De vermaning stond dus niet direct aan de openbare weg. En dat is typerend voor een vermaning uit die tijd. De doopsgezinden namelijk hadden – evenals onder meer de katholieken – geen volledige godsdienstvrijheid tot 1795. Ze werden getolereerd, maar veel meer ook niet in de 16e en 17e eeuw. Hun kerken moesten wat verborgen, niet al te zichtbaar zijn. (Vergelijk de doopsgezinde kerk in de stad Groningen, aan de Boteringestraat!)
De vermaning op Louten stond dus ook wat achteraf. In de eerste helft van de 19e eeuw woonden er een vijftal dagloners (volgens A.J. van der Aa, 1848.) Volgens meester Van Weerden werd het in 1858 afgebroken, waarbij het huisje van de vermaner bleef staan. Nog tot in de 60-er jaren was daar een klein huis (Louten 3). Als Van Weerden gelijk had, dan was dat dus niet de vermaning (zoals gezegd wordt), maar het huis van de vermaner. Bijzonder was het in ieder geval wel, zo heb ik mij laten vertellen en heel oud ook. Begin jaren ’60 zakte in elkaar.
Het werd afgebroken. En nu staat er nog een kastanje; van de twee grote linden die eens voor het huis stonden, resten alleen nog de – ook al bijna verdwenen – stobben.
En waar bleven de Groninger oude Vlamingen zelf? In de 18e eeuw gingen ze, zoals we al gezien hebben, qua aantal enorm achteruit. Geleidelijk aan waren ze in de hervormde kerk terecht gekomen. Anderen sloten zich aan bij de gemeente in Den Hoorn ( die later opging in de nog steeds bestaande doopsgezinde gemeente: Mensingeweer te Eenrum.) Sommigen menen dat vele ex-Groninger oude Vlamingen meegingen met de Afscheiding van 1834 (het begin van de huidige geref. Kerken). Die opvatting is niet logisch en in de archieven is er ook geen bewijs voor te vinden. Alleen is het van enkele gereformeerde families bekend dat ze eens tot de Groninger oude Vlamingen behoorden.